Azarja, de zoon van Oded, werd gegrepen door de geest van God. Hij ging Asa tegemoet en zei tegen hem:
‘Asa en Juda en Benjamin, luister naar mij! De HEER staat aan uw kant zolang u aan Zijn kant staat. Als u Hem zoekt, zal Hij zich door u laten vinden, maar als u zich van Hem afwendt, zal Hij zich van u afwenden. Lange tijd hebben de Israëlieten zonder de ware God geleefd, zonder priesters om hun de wet uit te leggen, zonder onderricht. Pas in hun rampspoed keerden ze terug naar de HEER, de God van Israël; ze hebben Hem gezocht en Hij heeft zich door hen laten vinden. Wie in die tijd maar een voet buiten de deur zette werd belaagd, want overal heerste ontreddering. Volken en steden raakten met elkaar slaags omdat God hen tot ontreddering bracht door hen met allerlei rampen te treffen. Wees dus vastberaden en geef de moed niet op:
voor uw inspanningen zult u beloond worden.’
Gesterkt door deze woorden en door de profetie van de profeet Oded liet Asa onmiddellijk alle gruwelijke godenbeelden uit Juda en Benjamin verwijderen en ook uit de steden die hij in het bergland van Efraïm had veroverd. Hij herstelde het altaar voor de HEER tegenover de voorhal van de tempel. Hij ontbood heel Juda en Benjamin, en ook de mensen uit de stamgebieden van Efraïm en Manasse en Simeon die als vreemdeling in zijn koninkrijk verbleven sinds zij in groten getale uit Israël waren gekomen en zich bij hem hadden gevoegd toen ze merkten dat de HEER, zijn God, hem bijstond. In de derde maand van het vijftiende regeringsjaar van Asa kwamen ze in Jeruzalem bijeen. Ze offerden die dag aan de HEER zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen en geiten uit de buit die ze hadden meegebracht.